Duurzaam ontwerpen vraagt om het maken van keuzes die zowel het energieverbruik als de milieubelasting van een gebouw minimaliseren. Twee veelgebruikte beoordelingskaders in dit proces zijn Paris Proof en de wettelijke MilieuKostenIndicator (MKI). Hoewel ze elkaar aanvullen, richt Paris Proof zich op energie en CO2-uitstoot, terwijl MKI de bredere milieubelasting van materialen beoordeelt. Voor architecten is het daarom belangrijk om te begrijpen wat deze kaders precies meten, hoe ze zich tot elkaar verhouden en in welke volgorde ze het beste kunnen worden toegepast in het ontwerpproces.
Paris Proof is een private richtlijn die zich richt op het energieverbruik en de CO₂-uitstoot van een gebouw tijdens de gebruiksfase. Het doel is om gebouwen zó te ontwerpen dat ze passen binnen de klimaatdoelstellingen van het Parijsakkoord. Voor woningen betekent dit bijvoorbeeld een maximale energiebehoefte van 50 kWh per vierkante meter per jaar. De focus ligt op ontwerpkeuzes zoals gebouwvorm, oriëntatie, isolatie en installaties. Paris Proof gaat hierin verder dan de wettelijke Energieprestatie voor gebouwen (EPG).
Naast de CO2 emissies tijdens de gebruiksfase houdt Paris Proof ook rekening met materiaalgebonden emissies die vrijkomen bij de productie, het transport en de installatie van bouwmaterialen — de zogeheten modules A1 tot en met A5 in de levenscyclusanalyse. Emissies die optreden ná de oplevering, zoals onderhoud, vervanging, sloop of hergebruik (modules B tot en met D), vallen buiten de scope van Paris Proof. Dat komt doordat Paris Proof primair is ontwikkeld als CO₂-reductiedoelstelling gericht op de korte tot middellange termijn: de realisatie en het gebruik van gebouwen tot 2050. De focus ligt op directe emissies die binnen deze tijdshorizon beïnvloedbaar zijn.
De Milieukosten Indicator (MKI) uit de Nationale Milieudatabase (NMD) is wettelijk verplicht voor het berekenen van de Milieuprestatie voor gebouwen (MPG). De MKI kijkt naar de volledige milieubelasting van een gebouw over de hele levenscyclus. Dit gebeurt via een levenscyclusanalyse (LCA), waarbij niet alleen CO₂-uitstoot wordt meegenomen, maar ook andere milieueffecten zoals uitputting van grondstoffen, verzuring, fijnstofvorming en toxiciteit. De MKI drukt deze milieubelasting uit in euro’s per vierkante meter bruto vloeroppervlak.
In tegenstelling tot Paris Proof omvat MKI álle levenscyclusfasen: van productie (A1-A3), transport en bouw (A4-A5), gebruik en onderhoud (B1-B7), tot en met sloop en hergebruik (C1-C4 en D). Juist module D, waarin het potentieel voor hergebruik en recycling wordt gewaardeerd, is cruciaal bij het beoordelen van circulariteit. Deze ontbreekt volledig in de Paris Proof-benadering. Bovendien neemt MKI ook de gebruiksfase van elk gebouwonderdeel mee, waaronder onderdeelvervanging en onderhoud. Paris Proof beperkt zich in de gebruiksfase tot het energieverbruik.
De vraag is dan: welke volgorde is logisch voor architecten wanneer beide kaders relevant zijn? In de praktijk is het verstandig om te beginnen met het energieconcept op basis van Paris Proof. De reden hiervoor is dat de gebruiksfase van het gebouw — waar Paris Proof op focust — bepalend is voor de functionele levensduur en daarmee ook voor de tijdshorizon van de MKI-berekening. Keuzes in gebouwvorm, oriëntatie en installaties zijn fundamenteel en lastig te wijzigen zodra het ontwerp vordert. Door eerst het energieconcept te optimaliseren, leg je een robuuste basis waarop vervolgens materiaalkeuzes kunnen worden afgestemd.
Na het vaststellen van de energieprestatie volgt de toepassing van de MKI. In deze fase worden materialen geselecteerd op basis van hun milieubelasting over de volledige levensduur, inclusief circulariteitspotentieel. Dit betekent dat je bewust kunt kiezen voor herbruikbare of gerecyclede materialen met een lage MKI-waarde.
In de laatste stap is het waardevol om binnen de MKI-beoordeling specifiek te toetsen of de modules A1 tot en met A5 aansluiten bij de Paris Proof-doelstellingen.
Steeds vaker wordt deze benadering gezien als de opstap naar een integrale Whole Life Carbon (WLC) benadering. In de Whole Life Carbon-benadering worden alle broeikasgasemissies gedurende de volledige levenscyclus van een gebouw meegenomen, waaronder emissies uit materiaalproductie, bouw, onderhoud, sloop én gebouwgebonden energieverbruik zoals verwarming, koeling, ventilatie en verlichting. Ook worden vermeden emissies door hergebruik of recycling in de analyse betrokken. De WLC-aanpak is in feite een samenvoeging van Paris Proof (energie) en MKI (materialen) tot één integrale beoordeling beperkt tot CO2/GWP¹ en biedt daarmee een compleet beeld van klimaatimpact van een gebouw.
De Europese richtlijn EPBD IV maakt de WLC berekening vanaf 2028 verplicht voor nieuwbouwprojecten groter dan 1.000 m2 en vanaf 2030 voor alle nieuwbouw projecten.
¹ Global Warming Potential
Paris Proof en MKI zijn geen concurrerende maar complementaire kaders. Door eerst het energieconcept te optimaliseren en daarna de materiaalkeuzes te verfijnen op basis van MKI, ontstaat een integraal duurzaam ontwerp. Circulariteit en energieprestatie hoeven elkaar niet in de weg te zitten, zolang de volgorde van denken logisch is afgestemd op de functionele levensduur. Met de komst van de Whole Life Carbon benadering als verplicht kader wordt deze integrale benadering straks de norm.
Senior Product Specialist
“Duurzaamheid is een containerbegrip geworden in onze branche. Binnen de VMRG-duurzaamheidscommissie volg ik de laatste ontwikkelingen, normen en plannen op de voet. Mijn rol bij Kawneer is om die kennis te vertalen naar heldere, toepasbare inzichten – zodat we niet alleen voldoen aan eisen, maar ook écht bijdragen aan toekomstbestendig bouwen.”